dinsdag 30 december 2008

De ziel van het strijkkwartet

De IJslandse Ásdis Valdimarsdóttir zwierf al jong over diverse continenten om haar grote liefde te volgen: de altviool. In 2008 trad ze op als gastdocent en uitvoerend musicus tijdens de Internatonatle Masterclass Apeldoorn. Aan deze masterclass, die alweer aan de 18de editie toe is, namen dat jaar studenten deel uit onder meer de VS, Zuid-Afrika, Australië, Taiwan en Rusland.


De wereld is klein in het dunbevolkte IJsland. Dus ja hoor, Ásdis Valdimarsdóttir en Björk Guðmundsdóttir kennen elkaar wel. Als kind zaten ze op dezelfde muziekschool. “We waren een jaar of acht à tien,” herinnert Ásdis zich. “Zij speelde toen al supermooi blokfluit. Later heb ik meegespeeld in haar filmmuziek voor Dancer in The Dark. Björk is een bijzonder musicus en een boeiende persoonlijkheid. Ik ben absoluut een fan van haar werk.”

Het lage inwonertal had ook een praktisch nadeel. “Op een dag kwam er een heel goede altvioliste optreden. En ik werd in één klap verliefd op het instrument. Vanaf dat moment moest en zou ik ook altviool spelen.” Helaas bleek er geen leraar voorhanden, want er was toch verder niemand in IJsland die altvioolles wilde. “Toen hebben ze maar iemand uit het orkest gehaald, een Engelse jongeman, om mij les te geven.”

Ook op het conservatorium ontbrak een vakopleiding voor altviool. Maar Ásdis bleek niet te stuiten. Achttien lentes jong toog ze uit het kleine Reykjavik naar de big apple van New York, om aan de prestigieuze Juillard School te studeren. Een forse stap, ook geografisch. Want in de weekends gezellig met je vuile wasgoed naar huis, dat zat er niet in.
Äsdis: “Als ik nu terugkijk, denk ik wel eens: hoe heb ik dat gedáán? Maar ja, ik wilde per se altviolist worden. En ik heb er nooit spijt van gehad. Ik zie nu vaak dezelfde vastberadenheid bij mijn eigen studenten. cursisten die naar de masterclass in Apeldoorn komen. Dat is zó’n groot geluk voor jonge mensen: als je precies weet wat je later wilt gaan doen.”

Tijdens haar ‘Amerikaanse’ periode was Ásdis een van de oprichters van het Miami String Quartett, dat weldra eeen eerste prijs won bij het Fischoff Chamber Music Competition.
“Eigenlijk vind ik concoursen vreselijk,” bekent Ásdis. “Natuurlijk, zo’n prijs helpt bij je carrière. Maar het gaat wel om een momentopname. Mensen spelen van dag tot dag zo verschillend! Vaak zijn de écht fantastische musici, die kapotgaan aan de zware druk van zulke competities. Het wedstrijdelement gaat veel te ver, op die manier wordt de muziek tot een soort sport gemaakt. Er zijn maar weinig mensen die zo’n mate van perfectie bereiken als van een winnaar wordt verlangd. En dan gaat het nog vaak om een téchnische perfectie, die maar zelden wordt geëvenaard door de inhoudelijke interpretatie.”

Nog altijd is Ásdis’ liefde diep en heftig voor ‘de ziel van het kwartet’, zoals ze trots de bijnaam citeert. “Die donkere klank is zo wam, zo intiem. En de rol van middenstem past ook goed bij mijn persoonlijkheid. Ik hoef niet zo nodig op de voorgrond. Trouwens, na de negentiende eeuw is er steeds meer repertoire gekomen voor de altviool, ook soloconcerten.”
Een fraai voorbeeld is de Prelude, Allegro and Pastorale van Rebecca Clarke (1886-1979), dat Ásdis met klarinettist Charles Neidich op 27 augustus in Orpheus uitvoerde.
“Je kunt Clarke vergelijken met Fanny Mendelssohn en Clara Wieck. Een talentvol componiste, maar vanwege haar vrouwzijn toch onderbelicht gebleven..In 1919 nam ze deel aan een compositiewedstrijd voor kamer muziek, met een Sonate voor altviool als anonieme inzending. Haar Sonate werd genomineerd voor de eerste prijs, gevolgd door een werk van Ernest Bloch. Maar zodra men erachter kwam dat de Sonate het werk van een vrouw was, ging de eerste prijs alsnog naar Ernest Bloch.”

Zijn Àsdis Valdemarsdottír tijdens de loop van haar carrière - waarin ze zowel in de VS, Engeland en Europa studeerde en doceerde - cultuurspecifieke nuances opgevallen qua techniek of mentaliteit?
“Ja, naar mijn idee zijn er wel degelijk verschillen. In Amerika ligt het accent op de techniek. En ik hoor ook een subtiel verschil in toonvorming bij strijkinstrumenten. De Amerikaanse toonvorming is volgens mij iets directer, meer gericht op op helderheid en volume. De Europese toonvorming is wat ronder, wat zachter. Natuurlijk letten ze in Europa ook op techniek, maar daarnaast is er veel aandacht voor traditie en interpretatie.”
Nog duidelijker is het verschil in de houding ten aanzien van cultuur. “In Amerika is cultuur een private business. Kunst is een zaak voor het individu, niet voor de overheid. In Europa wordt cultuur veel meer van overheidswege gesteund. In Duitsland meer dan in Nederland, maar Nederlandse regering doet toch altijd nog meer dan die in Engeland. Daar moet je als musicus echt vechten om financieel te overleven.”


Viereneenhalf jaar woont Ásdis Valdimarsdóttir nu in Nederland. “In Engeland speelde ik jarenlang in een kwartet. Maar toen we een klein meisje adopteerden, werd reizen moeilijk. Dus zochten we naar een gezinsvriendelijke oplossing. Ik ben uit dat kwartet gegaan. En toen mijn man een betrekking kreeg in het Radio Filharmonisch Orkest, zijn we naar Nederland verhuisd.”

Inmiddels is het gezin uitgebreid met een zoontje uit China. En Asdis geniet met volle teugen van het Nederlandse beleid dat zoveel meer op familieleven is ingesteld dan het Engelse. “Bovendien moet je in Londen altijd zulke grote afstanden afleggen. Hier in Amsterdam ligt alles vlak bij elkaar Je hebt geen auto nodig, met de fiets ben je binnen tien minuten waar je wilt zijn. Heerlijk.”

 
(i.o.v. Wegener Media - Spectrum, 2008)

Simone’s Kleinkunst met een grote K

Simone Kleinsma met ‘Songs from the Heart’, Lelystad 2008

'Een halve lepel kleinkunst en een snufje cabaret, dat is ’t recept van onze Moon,’ zingt Paul de Leeuw vanaf het projectiescherm. Daarmee is natuurlijk niet alles gezegd, maar in de kern komt deze one woman-show hier wel op neer.
Kosten noch moeite zijn gespaard voor de glamoureuze performance - laat dat maar aan Joop van den Ende over. En zowel de inventieve kleurschakeringen binnen het orkest als de fantastische choreografie van Daan Wijnands verdienen een aparte vermelding.

Maar nu Simon Kleinsma zelf, want zij is het hart van de voorstelling. En dan is het eerste woord dat in je opkomt toch weer ‘vakvrouw’. Niet alleen een cliché maar ook een eufemisme, want wat ze hier laat zien is professionaliteit in het kwadraat, kleinkunst met een reusachtige K.
Haar van nature neutraal zangtimbre laat zich via gedegen ademtechniek in allerlei bochten wringen en tikt alle noten precies op kop. Dan is er nog de weergaloze timing in haar motoriek, met vlekkeloos uitgevoerde danspasjes, en het slagvaardig samenspel met haar beide ‘P.A.’s’.

Simone mag wel over een topconditie beschikken: ze zingt en springt onvermoeibaar non-stop door. En wisselt ondertussen als een kameleon van stemming en karakter. Want hoe subtiel nuanceert ze in intieme chansons als ‘Huil maar’ en ‘Stille Liefde’. En hoe waardig en sober zingt ze haar vroeg gestorven dochtertje toe in ‘Mijn meisje’, dat dan ook een eerbiedig applaus krijgt.

Eén kanttekening betreft het aantal decibel bij de steviger nummers. Het constante fortissimo met trommelvlies-verzengend kopergeknetter mat af. Jammer van veel mooie details, die zo aan de aandacht ontsnappen. Geen idee hoe dat technisch werkt en wat de rol van de Agora-akoestiek is. Maar voor menige luisteraar had het volume wel een tandje lager gemogen.

(recensie i.o.v. de Stentor, 2008)